Gepubliceerd op:
Het forfaitaire percentage voor ‘overige bezittingen’ in box 3 voor belastingjaar 2025 kan nu al worden berekend en komt uit op 5,88%. De overheid publiceert dit percentage pas in december 2024. Reden waarom dat percentage nu al kan worden berekend is dat het gebaseerd is op langjarige gemiddelden uit het verleden, waarbij 2023 het laatste jaar is waarvan gegevens meewegen. Het is de vraag hoelang het forfaitaire box 3-stelsel nog houdbaar zal blijken. Veel zal afhangen van een uitspraak die de Hoge Raad dit voorjaar zal doen. De voortekenen lijken niet gunstig voor de overheid, gelet op de conclusie die de Advocaat-Generaal in september 2023 al publiceerde.
Laatste puzzelstukje
Op 22 januari publiceerde het CBS het prijsindexcijfer van de huizenprijzen in Nederland per december 2023. Dat was het laatste ontbrekende puzzelstukje dat nodig was om het forfaitaire rendement voor de categorie ‘overige bezittingen’ in box 3 voor 2025 te kunnen berekenen. Dat percentage komt uit op 5,88%. De overheid maakt dit percentage normaliter pas in december bekend in een brief aan de Tweede Kamer.
Voor belastingjaar 2024 is dit percentage 6,04%. De daling van het percentage ten opzichte van 2024 is positief voor mensen die voornamelijk andere bezittingen hebben in box 3 dan spaargeld en dergelijke. Zij gaan in 2025 iets minder box 3-heffing betalen. De daling van het percentage wordt met name veroorzaakt door de daling met 2,75% van de gemiddelde CBS prijsindex voor koopwoningen in 2023 ten opzichte van 2022. Die daling legt een groter gewicht in de schaal bij de berekeningen dan de stijging met 14,76% van de MSCI Europe aandelenindex in 2023.
Overbruggingswet box 3
De bedoeling is dat per 2027 een nieuw box 3-stelsel wordt ingevoerd waarbij het werkelijke rendement wordt belast. In de tussenliggende periode is de Overbruggingswet box 3 van kracht. Deze wet is gebaseerd op de Wet Rechtsherstel box 3, waarin de methode is vastgelegd die de overheid hanteert om belastingbetalers compensatie te bieden over de jaren 2017-2022. Dit naar aanleiding van het inmiddels beroemde kerstarrest van de Hoge Raad, dat eind 2021 gehakt maakte van het oude wettelijke stelsel in die jaren. In de overbruggingsperiode wordt nog steeds uitgegaan van bepaalde forfaitaire – voor iedereen gelijk veronderstelde – rendementen. Een belangrijk verschil met het wettelijke stelsel van vóór 2023 is dat ‘banktegoeden’ (spaarrekeningen, deposito’s, contant geld), ‘overige bezittingen’ (bezittingen die niet als ‘banktegoed’ kwalificeren) en ‘schulden’ aparte categorieën zijn geworden met een eigen forfaitair rendement. Per belastingplichtige wordt individueel bekeken welk deel van het vermogen in elk van de drie categorieën valt.
Percentage ver vooraf bekend
Voor de categorieën ‘banktegoeden’ en ‘schulden’ worden de percentages jaarlijks achteraf vastgesteld op basis van gegevens in het betreffende belastingjaar. Voor belastingjaar 2023 kwamen die percentages uit op respectievelijk 0,92% (2022: 0,00%) en 2,46% (2022: 2,28%).
Het percentage voor ‘overige bezittingen’ kan al vooraf worden berekend. Voor deze categorie houdt men vast aan een al sinds 2017 gehanteerde berekeningswijze. Dat percentage volgt uit via ingewikkelde wiskundige formules berekende langetermijnrendementen voor onroerende zaken, aandelen en obligaties, over een periode van 15 jaar in het verleden. De meest recente gegevens die bij de berekeningen meewegen komen uit het jaar dat twee jaar voor het belastingjaar ligt. Het percentage voor belastingjaar 2025 kan daardoor al na afloop van 2023 worden berekend.
Werkelijke rendement kan flink afwijken
Het pijnpunt dat spaarders belast werden voor rendement dat ze in werkelijkheid niet hadden behaald, is in het huidige stelsel weggenomen. Maar voor belastingplichtigen die in box 3 voornamelijk ‘overige bezittingen’ hebben, kan het werkelijke rendement dat zij behalen in een belastingjaar flink afwijken van het veronderstelde percentage.
Bij de berekening van het rendement voor de categorie ‘overige bezittingen’ gaat men uit van een fictieve vermogensmix: 53% onroerende zaken, 33% aandelen en 14% obligaties. Voor onroerende zaken wordt aangesloten bij de ontwikkeling van de prijsindex voor koopwoningen in Nederland (bron: CBS), voor aandelen wordt gekeken naar de verandering van de MSCI Europe Standard Gross Local Index (bron: Morgan Stanley) en voor obligaties is het gemiddelde rendement op de 10-jarige Nederlandse staatsobligatie het uitgangspunt (bron: ECB).
De feitelijke samenstelling van ‘overige bezittingen’ wijkt in de praktijk bij individuele belastingplichtigen vrijwel per definitie af van de veronderstelde vermogensmix. Weinigen zullen volgens de veronderstelde verhouding beleggen in onroerende zaken, aandelen en obligaties. Daarbij komt dat vastgoedbeleggers niet per se alleen beleggen in woningen in Nederland. Aandelenbeleggers beleggen niet per se enkel volgens de Europese index. En obligatiebeleggers beleggen niet per se uitsluitend in 10-jarige Nederlandse staatsobligaties. Bovendien vallen bij de belastingaangifte ook allerlei andersoortige bezittingen in de categorie ‘overige bezittingen’, welke niet in de fictieve vermogensmix zitten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan onderhandse familieleningen, cryptovaluta en edelmetalen. De rendementen hiervan blijven sowieso buiten beschouwing bij het vaststellen van het percentage voor ‘overige bezittingen’.
Rendementen uit het verleden
Een veel fundamentelere reden waarom het werkelijke rendement dat belastingplichtigen behalen in een belastingjaar flink kan afwijken van het veronderstelde percentage, is het feit dat voor ‘overige bezittingen’ gerekend blijft worden met gemiddelde rendementen over jaren die ver achter ons liggen. In de praktijk zien we – vooral bij aandelen en onroerend goed – in een langjarige reeks van rendementen een relatief grote spreiding rondom het gemiddelde.
Als we naar recente jaren kijken, is die volatiliteit goed zichtbaar. In 2020 daalden aandelenkoersen licht, huizenprijzen in Nederland stegen behoorlijk en obligatierendementen lagen beneden nul. 2021 was voor velen een uitzonderlijk goed beleggingsjaar. Aandelenkoersen stegen sterk en de huizenprijzen zaten nog stevig in de lift. Alleen obligaties deden het minder goed. Toen kwam 2022, een jaar waarin de meeste beleggingscategorieën het slecht deden. Aandelen stonden aan het eind van het jaar flink lager. De forse stijging van huizenprijzen was even voorbij. En de obligatierente liep fors op, wat een negatief effect had op de koersen van bestaande obligaties. In 2023 deden aandelen het juist weer een stuk beter. Huizenprijzen lieten per saldo een lichte stijging zien. En obligatierendementen bleven per saldo rond hetzelfde niveau schommelen.
Hoelang is dit stelsel nog houdbaar?
Het forfaitaire percentage voor ‘banktegoeden’ benadert de werkelijke spaarrente vrij aardig. Maar het forfait voor ‘overige bezittingen’ – en overigens ook dat van ‘schulden’ – kan in de praktijk nog altijd flink afwijken van het werkelijk door belastingplichtigen gerealiseerde rendement. Met spanning wordt uitgekeken naar een uitspraak van de Hoge Raad in een procedure waarin de geboden compensatie in het kader van de Wet rechtsherstel centraal staat. De uitspraak wordt omstreeks medio maart verwacht. Wanneer de Hoge Raad de op 18 september 2023 gepubliceerde conclusie van Advocaat-Generaal P. Wattel overneemt en het rechtsherstel – behalve voor ‘banktegoeden’ – in strijd met het EVRM verklaart, zal dit ook gevolgen moeten hebben voor de huidige Overbruggingswet box 3. Die is immers op de fundamenten van de Wet rechtsherstel box 3 gebaseerd. Wellicht leidt dit tot het invoeren van een tegenbewijsregeling die belastingplichtigen de gelegenheid geeft aan te tonen dat hun werkelijk behaalde rendement lager was dan volgens het forfaitaire stelsel. Belangrijke vraag daarbij is wat precies onder ‘werkelijk rendement’ moet worden verstaan. Ook daarover zal de Hoge Raad eerst duidelijkheid moeten verschaffen.
Heeft u een vraag over dit artikel?
De specialisten van ABN AMRO MeesPierson komen graag met u in contact.