Heffing over forfaitair rendement in box 3
Sinds de herziening van de Wet op de inkomstenbelasting per 2001 betalen we in box 3 belasting over een forfaitair (voor iedereen gelijk verondersteld) rendement, berekend over de waarde van het vermogen op 1 januari (peildatum). Het werkelijk gerealiseerde rendement is voor de belastingheffing niet relevant. De eerste jaren had niemand daar problemen mee, omdat men zonder noemenswaardig risico een rendement kon behalen op een spaarrekening of obligatiebelegging dat hoger lag dan het forfaitaire percentage. Dat was destijds nog 4%, ongeacht omvang en samenstelling van iemands vermogen. Het werd echter een probleem toen in het vorige decennium de spaarrente steeds verder daalde, terwijl het forfaitaire rendement gelijk bleef. En vanaf 2017 zelfs hoger werd naar mate het vermogen in box 3 groter was. Het fenomeen ‘spaar-bv’ werd toen steeds populairder.
Opkomst van de ‘spaar-bv’
Vooral voor spaargeld dat niet of nauwelijks nog rente opleverde, pakte de ‘vermogensrendementsheffing’ in box 3 zeer nadelig uit. Door spaargeld of ander vermogen met een laag verwacht rendement – bijvoorbeeld door een kapitaalstorting – in een bv onder te brengen werd de forfaitaire heffing vervangen door een gecombineerde heffing over het werkelijke rendement: eerst vennootschapsbelasting (Vpb) en later nog IB in box 2 over het resultaat na Vpb. Hoe lager het werkelijke rendement, hoe lager de belasting over dat rendement. En hoe groter het voordeel ten opzichte van de vaste forfaitaire heffing in box 3.
Omslagpunt bij forfaitair rendement
De gecombineerde heffing over het werkelijke rendement in de bv pakt gunstiger uit dan de forfaitaire vermogensrendementsheffing in box 3 bij een zeer laag werkelijk rendement. Maar naarmate het werkelijke rendement toeneemt, wordt uiteindelijk een omslagpunt bereikt. Ligt het rendement boven dat omslagpunt? Dan is de Vpb plus box 2-belasting op het rendement binnen de bv hoger dan de forfaitaire heffing in box 3. En is men toch beter af met de forfaitaire heffing in box 3. Het omslagpunt is te berekenen door de effectieve belastingdruk in box 3 (‘vrh box 3’) te delen door de gecombineerde belasting ingeval van beleggen binnen de bv (‘combi bv’):
Omslagpunt = vrh box 3 / combi bv
Uitgangspunt hierbij is dat het vermogen als kapitaalstorting (of agio) in de bv wordt gestort. De horizon is 1 jaar. En er is geen rekening gehouden met bijkomende kosten bij een bv.
Ontwikkelingen in box 3
Inmiddels is er sinds het kerstarrest van de Hoge Raad over box 3 eind 2021 veel veranderd. En staat er in de nabije toekomst nog veel te gebeuren. Het is de bedoeling dat we in box 3 uiteindelijk belasting gaan betalen over het werkelijke rendement. Een nieuw wettelijk systeem hiervoor is al bedacht. Maar kan in het gunstigste scenario pas per 2027 worden geïmplementeerd. Tot dat moment zal in beginsel de Overbruggingswet box 3 gelden. Die is gebaseerd op de Wet rechtsherstel box 3 die werd gebruikt om belastingplichtigen rechtsherstel te bieden naar aanleiding van het kerstarrest. En gaat nog steeds uit van forfaitaire rendementspercentages. Het vermogen in box 3 wordt daarbij onderverdeeld in drie categorieën: ‘banktegoeden’, ‘overige bezittingen’ en ‘schulden’. Voor elke categorie geldt een apart forfaitair rendement. Het forfaitaire rendement voor ‘banktegoeden’ – spaargeld, deposito’s en contant geld – wordt jaarlijks achteraf vastgesteld op basis van het gemiddelde rendement op kortlopende deposito’s dat De Nederlandsche Bank maandelijks publiceert. En volgt daarmee de werkelijk haalbare spaarrente vrij aardig. Voor 2023 kwam het forfait uit op 0,92%. Het forfaitaire rendement voor ‘overige bezittingen’ is echter nog steeds gebaseerd op rendementen uit het verleden. En is al ver voor het betreffende belastingjaar bekend. Voor 2025 komt dit uit op 5,88%.
Voorbeeld berekening omslagpunt
Bij het lage Vpb-tarief van 19% en het lage IB-tarief in box 2 van 24,5% komt ‘combi bv’ op circa 38,8%. Rekenen we met het hoge Vpb-tarief van 25,8% en het hoge box 2-tarief van 33%, dan bedraagt ‘combi-bv’ circa 50,3%. Bij een forfait van 5,88% (overige bezittingen) en een tarief van 36% komt ‘vrh box 3’ op circa 2,1%. Het omslagpunt varieert dan tussen 2,1% / 38,8% = circa 5,4% en 2,1% / 50,3% = circa 4,2%. Beleggen binnen een bv is gunstiger dan in box 3 als het werkelijke rendement minder bedraagt dan het toepasselijke omslagpunt.
Toekomst overbruggingswet box 3 onzeker
Het is de vraag of de Overbruggingswet box 3 tot 2027 zal standhouden. In het voorjaar van 2024 doet de Hoge Raad uitspraak in een procedure die is aangespannen door belastingplichtigen die bezwaar hebben gemaakt tegen het aan hen geboden rechtsherstel naar aanleiding van het kerstarrest. Advocaat-Generaal P. Wattel, adviseur van de Hoge Raad, heeft geconcludeerd (publicatie 18-9-2023) dat de Wet Rechtsherstel box 3 – behalve voor ‘banktegoeden’ – nog steeds het discriminatieverbod en het eigendomsrecht schendt. Aangezien de huidige Overbruggingswet box 3 op dezelfde uitgangspunten is gebaseerd als de Wet Rechtsherstel box 3, legt de conclusie van de A-G ook een bom onder de Overbruggingswet box 3. Als de Hoge Raad het advies van de A-G volgt, zal box 3 opnieuw op de schop moeten. Mogelijk worden belastingplichtigen die minder rendement hebben behaald over hun vermogen dan op basis van de Overbruggingswet box 3 op verzoek alsnog over hun werkelijke rendement belast.
Geen omslagpunt bij heffing over werkelijk rendement
Wanneer zowel in box 3 als binnen een bv het werkelijke rendement wordt belast, kan geen omslagpunt worden berekend. Het is dan de vraag of het belastingtarief in box 3 op het werkelijke rendement lager of hoger zal zijn dan de gecombineerde belastingdruk binnen een bv. Het belastingtarief in box 3 is momenteel 36%. Dat is lager dan de gecombineerde belastingdruk binnen de bv, die in het gunstigste geval 38,8% bedraagt (bij 19% Vpb en 24,5% IB box 2) en maximaal 50,3% (bij 25,8% Vpb en 33% IB box 2).
Los van het tariefmatige verschil kan het bij beleggen binnen een bv een voordeel zijn dat betalen van Vpb in bepaalde gevallen kan worden uitgesteld, evenals de heffing van box 2-belasting. Al moet worden bedacht dat uitstel van winstneming bij belegging in beleggingsfondsen binnen een bv vaak niet mogelijk is. Ingeval van spaargeld en dergelijke is uitstel van winstneming sowieso niet aan de orde.
Tot slot
Voor spaargeld is onderbrengen binnen een bv nu al niet meer voordelig, omdat vanwege het meebewegen van het forfaitaire percentage voor ‘banktegoeden’ met de marktrente min of meer al sprake is van heffing over het werkelijke rendement.
Zolang de forfaitaire heffing in box 3 in zijn huidige vorm blijft gelden, kan het eventueel nog wel interessant zijn om ‘overige bezittingen’ (box 3) waarvan geen al te hoog rendement wordt verwacht in een bv onder te brengen. Maar omdat de peildatum in box 3 voor belastingjaar 2024 al is geweest en de eerst volgende peildatum 1 januari 2025 is, heeft het geen zin om (ver) voor die datum vermogen in een bv te brengen.
Ondertussen kan men de uitspraak van de Hoge Raad in het voorjaar van 2024 afwachten en de reactie hierop vanuit de overheid. De kans is reëel dat de Hoge Raad oordeelt dat de Wet rechtsherstel box 3 – en daarmee feitelijk ook de Overbruggingswet box 3 – behalve voor ‘banktegoeden’ nog steeds in strijd is met het Europese recht. Dat kan ertoe leiden dat ook voor ‘overige bezittingen’ de facto belastingheffing over het werkelijke rendement de norm wordt. Althans, wanneer het (totale) werkelijke rendement lager is geweest dan het (totale) forfaitaire rendement. In dat geval zal het ook voor ‘overige bezittingen’ niet of nauwelijks meer voordelig zijn om die in een bv onder te brengen.